“Ze zijn tegenwoordig zuiniger op die beestjes dan op mensen!” Ik hoorde het onlangs een bezoeker zeggen van een inspraakavond over een bestemmingsplan voor een nieuwbouwplan. Even hiervoor had hij zijn ongenoegen geuit over de toename van het verkeer en het lawaai door het plan, en de hieruit volgende verslechtering van de luchtkwaliteit en zijn privacy; kortom: alle argumenten die bezwaarmakers doorgaans uiten. Maar hij sloot zijn betoog ermee af dat hij ook echt niets begreep dat er dan voor “uitgerekend een paar vleermuizen” uitgebreid onderzoek is gedaan en tal van maatregelen zijn getroffen. 

Wat volgde was een gesprek met omstanders die hem bijvielen en allerlei andere voorbeelden aandroegen, zoals een plan in de buurt dat ruim een jaar was vertraagd omdat er een varen-soort was aangetroffen, of iemand die zich flink in de kosten had moeten steken met ecologisch vervolgonderzoek. “Ze bint nich good wies”, riep iemand bij wijze van algemene conclusie (ja: dit vond zich plaats ergens in het oosten van het land).

Niet lang daarna was ik op een studiedag waarin werd uitgelegd wat de belangrijkste ruimtelijke factoren zijn die van invloed zijn op de gezondheid van mensen. Met ‘superstip’ bovenaan stond fijnstof, dat voor driekwart verantwoordelijk zou zijn voor de verslechtering van de volksgezondheid. Luchtkwaliteit dus! Dit terwijl elke RO-professional, net als ik, weet dat het aspect luchtkwaliteit eigenlijk nauwelijks van invloed is bij ruimtelijke planvorming. Toegegeven: we hebben een korte periode gehad dat dit aspect, door een onhandige vertaling van Europese regelgeving, het hele land even ‘op slot’ zette. Maar sinds de bepaald ruimhartig uitpakkende ‘niet in betekenende mate’-werkwijze hoef je bij woningbouwplannen tot 1.500 woningen (hoe vaak zijn die er nog!) of plannen van vergelijkbare omvang zelfs geen onderzoek meer te doen. En al helemaal niet naar de gezondheidseffecten van de luchtkwaliteit ter plaatse op (toekomstige) bewoners.

Dit soort dingen zetten je toch aan het denken. Voornoemde voorbeelden roepen bij mij de vraag op of er geen sprake is van een zekere mate van willekeur in de regelgeving van ruimtelijke aspecten, als je die onderling vergelijkt. Want het ene aspect lijkt heel streng geregeld en het andere weer niet, zonder dat daar een afgewogen beslissing achter lijkt te zitten. Waarom zitten we wat betreft bijvoorbeeld natuur vast aan wetten en regels die zeer streng uitpakken (denk bijvoorbeeld óók aan de hele stikstof-problematiek) en is een aspect als bijvoorbeeld luchtkwaliteit dan relatief ‘onderbelicht’. Terwijl hiervan toch steeds duidelijker wordt hoe belangrijk dit is voor de gezondheid van mensen. 

Maar ook van andere aspecten kun je je dit afvragen; zoals archeologie. Maar al te vaak immers zorgt dit aspect voor uitgebreide en kostbare onderzoeken. Ik weet nog goed hoe jaren geleden nota bene een archeoloog bij een discussie waarschuwde voor de wet- en regelgeving die nu al jaren een feit is: “Wie zit te wachten op die stapels met onderzoekjes? Of al die potscherven die ze gaan opgraven? De depots liggen al vol!” Het roept de vraag op hoe die bestaande regelgeving dan zo kan ontstaan. Heeft het allemaal ermee te maken dat de ene ‘sectorale ambtenaar’ er beter in slaagt dan de andere om zijn eigen ‘koninkrijkje’ te verdedigen? Dit zal vast niet de enige reden zijn, maar ik denk zelf dat dit er zeker mee te maken heeft.

Let wel: ik wil nu echt niet zeggen dat ik alle die bestaande regelgeving onzinnig is, helemaal niet. Maar ik denk wèl dat het een hele interessante exercitie zou zijn om de regelgeving over al die ruimtelijke aspecten eens in samenhang met elkaar tegen het licht te houden. Gewoon eens een keer al die zaken tegen elkaar afwegen en onderling vergelijken. En dan de vraag stellen: is het wel zo logisch hoe verschillend we deze aspecten geregeld hebben? Ik ben heel nieuwsgierig naar wat daar dan uit zou komen! En ik ben dan benieuwd of die bewoner misschien een punt had met die stelling dat we zuiniger op beestjes zijn dan op mensen.