In de NRC van 8 juli 2013 breekt Erwin van der Krabben, hoogleraar locatie- en vastgoed ontwikkeling aan de Radboud Universiteit Nijmegen, een lans voor concentreren van kantoorontwikkeling bij stations in steden. Hij redeneert dat van overheidswege royaal wordt geïnvesteerd in stationsontwikkeling en openbaar vervoer en dat als contramal daarvan kan worden geëist dat nieuwe kantoorruimte van meer dan 1.500 m2 binnen een straal van 500 meter van het station wordt gerealiseerd. Dan ontstaan rondom stations toplocaties voor bedrijvigheid, appartementen, horeca en winkels.
Van der Krabben is het een doorn in het oog dat in een periode van economische teruggang nog steeds kantoorruimte wordt toegevoegd op locaties in de stad met een slechtere bereikbaarheid dan het station. Omdat lokale (in Oost bijvoorbeeld Arnhem, Zwolle, Ede) en provinciale (waaronder Gelderland, Overijssel) overheden op dit vlak weinig sturen, verwacht Van der Krabben van de nationale overheid juist wel een dirigerend locatiebeleid. Kenmerk van dit beleid is dat het restrictief is en het bieden van planologische ruimte verbindt aan gedane overheidsinvesteringen.
Op zich valt veel te zeggen voor eenvoudige bepalingen in de ruimtelijke ordening. In die zin is de uit Denemarken overgenomen 500 meter straal een simpele en effectieve bepaling. De koppeling aan overheidsinvesteringen is ook nog verdedigbaar. Ruimtelijke ordening is niet anders dan het maken van keuzes in het gebruik van de ruimte. Met de beschreven aanpak creëert het Rijk bewust schaarste en oefent daarmee invloed uit op de ruimtelijke ontwikkeling en de prijs van de grond. En het Rijk kan lokale overheden de duimschroeven aandraaien. In landsdeel Oost zijn meerdere stationsontwikkelingen aan de orde die gemeenten kunnen noodzaken tot een moratorium op realisatie van kantoorruimte elders.
Door zo openlijk en onverbiddelijk de hoofdprijs aan te wijzen, zet de overheid zichzelf echter in zekere zin ook klem. Ze ontneemt zichzelf de mogelijkheid de reeds gedane investeringen in openbare ruimte en boven -en ondergrondse infrastructuur deels nog neer te leggen bij marktpartijen die uiteindelijk profijt gaan ondervinden van de bijzondere exclusiviteit van de stationsomgeving. Kortom, Van der Krabben wijst een interessant nieuw spoor aan voor het locatiebeleid, echter heeft nog verzuimd te borgen dat de omvangrijke overheidsinvesteringen vergezeld gaan worden van private investeringen in openbare voorzieningen. Door zijn opgetogen aanprijzen van stationslocaties als domein van overheidsinvesteringen, lijkt hij het zicht verloren te hebben op de mogelijkheid van verregaand kostenverhaal. Of heeft Erwin van der Krabben nog een slimme vondst in petto?
Luuk Oost | Bureau Weinig Woorden www.weinigwoorden.nl